In de juridisch-economische wereld is het een verhaal dat reeds meer dan 20 jaar duurt: kan een bank een wederbeleggingsvergoeding (funding loss) vorderen wanneer een onderneming haar krediet terugbetaalt vóór de contractueel overeengekomen termijn?
Alle ondernemingsrechtbanken en hoven van beroep van het land hadden op zijn minst reeds één keer de gelegenheid zich over deze problematiek te buigen.
Een typisch geval die met een afsluiting van een investeringskrediet begint
Het is een typisch geval: een onderneming sluit een investeringskrediet af met haar bank (over het algemeen voor een aankoop, een bouwproject of onroerende werken), voor een bepaalde duur en tegen een vast tarief. Door de dalende rentevoeten is de verleiding van de ondernemingen om hun krediet te herfinancieren bij een derde tegen een voordeliger tarief groot, zelfs wanneer een dergelijke herfinanciering leidt tot een vervroegde contractbreuk.
De bank stelt haar voorwaarden: indien de terugbetaling niet wordt aanvaard, zal ze over het algemeen kunnen gebeuren mits betaling van een verbrekingsvergoeding. Deze “funding loss”-vergoeding is bedoeld om de bank te vergoeden voor het verlies dat zij noodzakelijkerwijze zal lijden: de bank, die ertoe gehouden is intresten te betalen op de interbancaire markt, zal de vroegtijdig ontvangen gelden slechts kunnen herinvesteren tegen een lager tarief dan verwacht. De funding loss-vergoeding wil dit onevenwicht herstellen. Ze kan echter hoog oplopen en de ondernemingen ontmoedigen.
De kern van de problematiek ligt in het feit dat, terwijl de funding loss-vergoeding zwaar kan blijken in het kader van een investeringskrediet, zij beperkt is tot 6 maanden intrest wanneer het gaat om een “lening” en niet meer over een “krediet”.
Wat is het verschil tussen “lening” en “krediet“, nu het gaat om twee termen die elk verwijzen naar een blijkbaar gelijkaardig concept?
Dit is nu juist de vraag die sinds jaren de zittingen animeert.
In 2013 zag het ernaar uit dat het Constitutionele Hof de vraag had beslecht: de beide contracten zijn juridisch niet identiek, beantwoorden aan een andere economische logica en stemmen overeen met verschillende opportuniteiten.
Dit was echter buiten de vindingrijkheid van sommigen gerekend, die erin slaagden bepaalde investeringskredieten te laten omdopen tot leningsovereenkomsten, om zodoende de ontleners toe te laten te ontsnappen aan een gepeperde rekening en de aan de bank verschuldigde vergoeding te beperken.
Tegenstrijdige trends binnen België zelfs
De Belgische rechtbanken zijn het niet met elkaar eens. In Vlaanderen lijken de Antwerpse rechtbanken een principieel vijandige houding te hebben aangenomen tegenover de wederbeleggingsvergoeding. In Gent geldt het omgekeerde. Zelfde vaststelling aan Waalse kant, waar de Luikse rechtbanken gemakkelijker afwijken van de overeenkomsten dan in Bergen, waar men verkiest het principe van burgerlijk recht “pacta sunt servanda” (Overeenkomsten strekken partijen tot wet) toe te passen. In Brussel zijn de beslissingen meer verdeeld, met naar onze mening wat meer realisme aan Vlaamse kant dan aan Franstalige kant, die meer romantisch is.
Indien het debat vandaag minder kredieten betreft dan vroeger, verwacht de wereld van het bankrecht al lang dat het Hof van Cassatie definitief beslist.
Het opperste gerechtshof heeft zich reeds herhaaldelijk aan de materie gewaagd, zonder daarom het einde van de controverse in te luiden.
Twee recente beslissingen van het Hof van Cassatie in 2020
Het toeval wil dat het Hof, met enkele weken tussentijd, op 27 april en op 18 juni jongstleden, twee opmerkelijke arresten heeft gewezen, nu zij respectievelijk arresten van het Hof van Beroep van Brussel en Gent bevestigen, en daarbij weigeren een krediet te herkwalificeren als lening.
In zijn eerste arrest onderschrijft het Hof de redenering volgens dewelke zowel de clausule van de kredietovereenkomst waarbij de betaling wordt voorgeschreven, door de leningnemer, van een vergoeding wegens niet-opname, als de clausule waarbij wordt bepaald dat het akkoord van de bank noodzakelijk is vóór elke opname, niet kan uitsluiten dat een kredietovereenkomst er wel degelijk één is.
Bijgevolg kunnen deze kenmerken, overeenkomstig zijn rechtspraak inzake contractenrecht, niet leiden tot een herkwalificatie van een kredietovereenkomst in een leningsovereenkomst noch de door de bank gevorderde funding loss-vergoeding beperken. Hetzelfde geldt t.a.v. het bestaan van een aflossingstabel.
In zijn tweede arrest onderschrijft het Hof de redenering van het Hof van Beroep van Gent, waarbij de herkwalificatie van de overeenkomst wordt geweigerd, onder andere rekening houdend met volgende gegevens:
- de titel van de overeenkomst: “investeringskrediet”;
- het bestaan van een reserveringscommissie;
- het bestaan van een opnameperiode;
- de berekening van de intresten enkel op de gebruikte bedragen.
Het Hof van Cassatie bevestigt het: een leningsovereenkomst komt tot stand door de overhandiging van een geldsom door de leninggever aan de leningnemer (het gaat om een zakelijk contract).
De kredietopening is een consensueel en wederkerig contract waarbij de bank gelden ter beschikking stelt van de kredietnemer tot een bepaald bedrag. De leningnemer kan van het krediet gebruik maken in één of meerdere opnames en hij is niet verplicht de totaliteit van de ter beschikking gestelde bedragen op te nemen.
Het onderwerp zou de komende jaren nog voor geanimeerde debatten kunnen zorgen… tenzij het Hof van Cassatie definitief het einde van de speeltijd zou inluiden door zich een derde keer uit te spreken?
Meer te lezen (in het Frans – grof vertaling mogelijk op deze website) :
Laisser un commentaire